De Oude Egyptenaren
Later Coöperatie PC
De oude Egyptenaren staan bekend om een zeer positieve opstelling ten opzichte van leven en dood. Wat hen vooral uniek maakte was de enorme inspanning waartoe zij bereid waren om hun ideeën omtrent het hiernamaals gestalte te geven. De schitterend uitgevoerde sarcofagen waren bijzonder kostbaar en bij de begrafenissen van koningen of edelen moeten hele vermogens zijn opgebruikt.
De Egyptenaren geloofden dat de mens na de dood voortleeft en zijn daden worden naast hem opgehoopt. Wie zonder zonden verschijnt voor de rechters der doden, zal leven als een god. De gevreesde proef, het wegen van het hart, wachtte alle gestorvenen in de andere wereld. De Egyptenaren vreesden dat slechts zeer weinigen zondeloos voor de opperste rechter zouden verschijnen. Daarom moesten de goden ertoe worden gebracht, de zonden kwijt te schelden en de zondaar te reinigen. De hoop hierop komt tot uitdrukking in de grafteksten (dodenboeken). Deze Papyri (prachtige beschreven en beschilderde papyrusrollen) werden in de kist tussen de benen van de mummie gelegd. Dit moest de overledene ervan verzekeren dat hij toegang had tot de Vredige Velden en niet verslonden zou worden door de hellehond Ammit.
Het meest bekend zijn natuurlijk de graven der koningen, de piramiden. De graven van particulieren waren eenvoudiger, maar toch aanzienlijk. Zij omvatten gewoonlijk twee gescheiden gedeelten. De grafkelder zelf, uitgehouwen onder in een schacht was de rustplaats van de dode. Was deze eenmaal bijgezet in zijn sarcofaag en de laatste plechtigheid beëindigd, dan werd de toegang tot de kelder dichtgemetseld en de schacht volgestort. Maar boven de kelder stond een heel gebouw waar bezoekers vrije toegang hadden. Voor de gevel lag een hof waar op grafzuilen de deugden en daden van de overledene verheerlijkt werden voor het nageslacht. Vandaar kwam men in een zaal, meestal breed en vrij ondiep, met een versiering die een lust voor het oog was. Het plafond was overdekt met motieven uit de plantenwereld en geometrische figuren in bonte kleuren. Op de muren en pilaren waren de hoogtepunten uit het leven van de gestorvene geschilderd. Na zijn rondgang door de zaal liep de bezoeker een brede gang in. Daar zag hij aan de ene kant de overledene in zijn boot naar het land waar de zon ondergaat varen, aan de andere kant alle episodes van een keurige begrafenis. De gang leidde naar een tweede zaal, geheel gewijd aan de vrome werken van de gestorvene. Hij aanbad de goden, plengde water tot hun eer, reciteerde hymnen. Als beloning werd hij tenslotte gevoed met spijzen die nimmer opraken.
De sarcofaag was het belangrijkste stuk van de grafinrichting. Deze uit kalksteen gehouwen doodskist werd gepolijst, gegraveerd en beschilderd. Dit alles vond tijdens het leven van de betrokkene plaats. Degene die opdracht had gegeven tot het vervaardigen van een sarcofaag kwam dan ook regelmatig langs om te zien hoe de werkzaamheden vorderden. Wanneer iemand stierf, gingen de familieleden minstens 70 dagen in de rouw. Zij lieten hun bezigheden liggen en bleven thuis. Wie toch uit moest wreef zijn gezicht in met slijk en sloeg zich voortdurend met beide handen op het hoofd. De overledene werd overgedragen aan vaklieden, die hem of haar moesten balsemen. Het lichaam werd twee maal gewassen en de ingewanden werden vervangen door aromatische producten. De ingewanden en hersenen werden apart verpakt en opgeslagen in canopen (urn met deksel in de vorm van een mensen- of dierenhoofd). Het lichaam werd in een sodaoplossing gelegd. Na 70 dagen werd het opnieuw gewassen en vervolgens omwikkeld met in gom gedrenkte linnen banden. Tenslotte werd de mummie getooid met halsketenen, borstsieraden, amuletten, armbanden, vingerhoeden, ringen en sandalen. Het dodenboek werd tussen de benen gelegd. Het geheel werd omwikkeld met linnen windselen. Het gelaat werd bedekt door een masker. Particulieren kregen maskers van gaas en gips. Koningen en sommige buitengewoon voorname lieden kregen maskers van goud. Ook dit alles werd nog eens in een lijkwade gehuld. Al dit werk vergde zoveel tijd dat de feitelijke begrafenis minstens twee en een halve maand later plaats vond.
De Egyptische begrafenis was even luguber als schilderachtig. De familieleden maakten er een heel kijkspel van met veel gesnik en misbaar. Wellicht uit vrees dat zij zelf niet voldoende smart zouden tonen, huurden ze klagers en klaagvrouwen. Vooral de laatsten waren onvermoeibaar. Met door slijk besmeurde gezichten, ontblote borsten en verscheurde kleren liepen zij steunend en kermend voort en sloegen zij zich onophoudelijk op het hoofd. Anderen maten onder het lopen de verdiensten van de overledene breed uit. De lijkstoet had veel weg van een verhuizing. Koeken, bloemen, kruiken, jukken met kisten vol beeldjes en gebruiksvoorwerpen, stoelen, kasten en andere huisraad werden allemaal meegesjouwd door knechten.
De sarcofaag zelf was verscholen in een katafalk (baar met een houten geraamte omhangen met gordijnen van bestikte stoffen of leer), die werd voortgetrokken door een span koeien en enkele mannen. Hij stond op een boot, geflankeerd door beelden van Isis (echtgenote en zuster van Osiris) en Nephtys (zuster van Isis). Beide godinnen hadden een beschermende rol. De boot zelf rustte weer op een slede. De stoet begaf zich naar de Nijloever waar een andere boot lag te wachten die de boot met de katafalk naar de andere oever zou slepen. Daar, in het land waar de zon ondergaat, bevinden zich de begraafplaatsen van de Egyptenaren. Op vier andere boten werden de mensen ingescheept die de gestorvene tot het einde toe wilden vergezellen, evenals alles wat in het graf zou worden achtergelaten.
Op de andere oever werd het konvooi al verwacht door groepjes mensen. Kleine kraampjes boden een ruime keuze aan allerlei begrafenisartikelen, voor hen die uit de stad niet genoeg hadden meegenomen. Ook bij het graf stonden kraampjes, waar mannen bezig waren branders klaar te maken en fris water in grote kannen te gieten. De priesters maakten zich op om de gevolgen van het balsemen ongedaan te maken en de dode het gebruik van zijn ledematen en organen terug te geven. Dan brak het tijdstip aan om afscheid te nemen. Het geweeklaag kwam tot een hoogtepunt. De afdaling in het graf vond plaats waar de sarcofaag en de entourage op de daarvoor bestemde plaatsen werden neergezet. De mummie-vormige kist werd in een rechthoekige stenen kuip geplaatst die reeds lang tevoren was uitgehouwen, versierd en klaargezet. Een aantal stokken, wapens en amuletten werden eromheen gelegd en dan liet men de zware stenen deksel neer. Bij de sarcofaag werd de doos met canopen, de verzameling kisten en overige huisraad neergezet. En natuurlijk zijn voorraad eten en drinken, zodat de dode nergens gebrek aan zou kunnen hebben. De metselaar dichtte het graf. De verwanten en vrienden bleven in het mausoleum of in het voorhof en nuttigden met elkaar een maal waarbij harpspelers de overledene toezongen. Nu kon men er met een gerust hart op vertrouwen dat het de dode aan niets zou ontbreken in het Dodenrijk waar hij voor eeuwig tussen de goden verder zou leven.
Print deze pagina