A en B verklaring door één en dezelfde arts?
24 oktober 2002
Vraag nummer: 1328 (oude nummer: 1676)
Sun Jan 21 13:24:23 2001
De vraag is al eens meer gesteld, meen ik maar toch wil ik voor de zekerheid het probleem maar eens weer voorleggen.
Moeten beide verklaringen (A en B) door dezelfde arts worden getekend, ook al is een vervangende arts geweest voor het schouwen. (Volgens mij wel)
Onlangs maakte ik in een artsenpraktijk mee waar meedere artsen werken dat arts X de A verklaring tekende en de eigen huisarts van de overledene, arts Y de inmiddels gewijzigde B verklaring (waar de meeste artsen overigens geen raad mee weten).
In uw handboek (de rode uitvoering) staat echter een citaat uit de wet op de medische geneeskunst dat dat door één arts moet gebeuren. Is dat ook in de Wlb terug te vinden?
De situatie kan zelfs ontstaan dat de arts voor de A verklaring de ene dag vrij is, de andere arts de volgende dag etc.
Dit is voor een uitvaartverzorger geen werkbare situatie, zeker niet als niet de juiste procedures worden gevolgd.
Antwoord:
Sun Jan 21 16:34:49 2001
Geachte heer,
Inderdaad moeten beide verklaringen door dezelfde - eventueel vervangende - arts getekend worden.
Een en ander is inderdaad enkele malen eerder in deze rubriek aan de orde geweest. Een uitgebreid antwoord heb ik op 24 februari 2000 geplaatst, onder het kopje van de vraag 'Overlijdenspapieren'.
Ik herhaal dat antwoord gemakshalve kort. Om de vraag (en het antwoord) ook voor niet-ingewijden begrijpelijk te maken even een korte uitleg.
Als iemand overleden is, moet het lichaam worden geschouwd door een arts. Een arts geeft een verklaring van overlijden af, aan de hand waarvan - meestal door feitelijke tussenkomst van een uitvaartverzorger - de ambtenaar van de burgerlijke stand een verlof tot begraving of tot verbranding kan afgeven. Zonder zo'n verlof mag niemand worden begraven of gecremeerd.
Als het gaat om een natuurlijke dood, mag de verklaring van overlijden worden afgegeven door een 'gewone' arts. Dat kan zijn de ziekenhuisarts waar iemand bij in behandeling was, de eigen huisarts, of een waarnemer.
Als iemand geen natuurlijke dood is gestorven, bijvoorbeeld als gevolg van een ongeval, moet het lichaam door een gemeentelijke lijkschouwer worden onderzocht. Een gewone arts mag dan geen verklaring van overlijden afgeven.
Tegelijk met de afgifte van de 'echte' verklaring van overlijden moet de arts ook een opgave doen van de doodsoorzaak en van de onmiddellijk daarmee samenhangende gegevens ten behoeve van de statistiek.
Deze laatste opgave wordt in een gesloten enveloppe aan de ambtenaar van de burgerlijke stand gezonden. Aan de enveloppe is een strook bevestigd, waar de gegevens van de overledene op staan. De ambtenaar van de burgerlijke stand stuurt de enveloppe ongeopend door aan de geneeskundige hoofdinspectie van de volksgezondheid dan wel aan de medisch ambtenaar van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Zo weten we met z'n allen in Nederland hoeveel mensen dood gaan en waaraan.
De 'echte' verklaring van overlijden wordt in de praktijk ook wel het 'doodsbriefje A' of de A-verklaring genoemd; de opgave ten behoeve van de statistiek het 'doodsbriefje B'.
Na deze achtergrond-toelichting terug naar de vraag.
Dat dezelfde arts zowel de A- als de B-verklaring moet invullen, staat in de wet (artikel 12a, lid 1, Wlb).
Als het gaat om een niet-natuurlijke dood moet de OvJ de arts voor de B-verklaring aanwijzen.
Er is geen voorschrift dat de arts de verklaringen bij de overledene moet achterlaten. Er is ook geen voorschrift binnen welke termijn de arts de verklaringen moeten invullen. Het is logisch dat het zo snel mogelijk gebeurt, maar een harde termijn is er niet.
Ook het bulletin "Informatie voor artsen met betrekking tot de Wet op de lijkbezorging 1991" uit mei 1991 van de Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid zegt hier niets over. De is enerzijds logisch waar het gaat om artikel 12a, omdat dit artikel pas later in de wet is opgenomen. Maar het principe gold in 1991 ook al wel. (Dit bulletin is verkrijgbaar bij de inspectie en het ministerie van Volksgezondheid (tel. 070-3405785); het is ook opgenomen in deel E-4 van de losbladige bundel Wet op de lijkbezorging van uitgeverij Vermande.
Ik denk dat als er klachten over een onjuiste gang van zaken of traagheid van artsen zijn, dat u die klachten kunt deponeren bij de Regionale inspectie van de Gezondheidszorg. Het niet voldoen aan de wet is een duidelijke klacht; als men traag is, is dat ook een reden voor klagen, omdat de A-verklaring het begin is van een hele reeks formaliteiten, die niet (goed) geregeld kunnen worden als de verklaring ontbreekt.
Het zou in mijn ogen aanbeveling verdienen om het GHI-bulletin "Informatie voor artsen met betrekking tot de Wet op de lijkbezorging 1991" op het punt van de spoed aan te vullen en ook praktisch aan te bevelen om de papieren achter te laten bij de overledene. Het Bulletin is op enkele punten toch al verouderd, denk bijvoorbeeld aan de samenhang met orgaandonatie en het nieuwe artikel 12a Wlb. Het kan worden geactualiseerd. Daarnaast moet men bedenken dat veel artsen het Bulletin niet kennen. Ik had het er toevallig 2 weken geleden met een anatoom patholoog over, die mij voorrekende dat ruim een kwart tot een derde van de Nederlandse artsen het Bulletin niet kent, omdat men later dan 1991 is afgestudeerd en/of een praktijk is begonnen.
Het zou heel goed zijn als de Hoofdinspectie van de Gezondheidszorg (vroeger Geneeskundige Hoofdinspectie van de Volksgezondheid geheten), het Bulletin zou actualiseren en opnieuw onder artsen zou verspreiden.
mr W.G.H.M. van der Putten
21 januari 2001