Kosten lijkschouwing onterecht 4
26 februari 2003
Vraag nummer: 2031 (oude nummer: 2418)
Wed, 26 Feb 2003 16:12
Geachte heer Van der Putten,
Een laatste poging om u te overtuigen hoewel ik vrees dat wij het over de kwestie van de kostentoerekening van de lijkschouwing niet eens zullen worden. (zie ook de vragen/antwoorden 2411, 2413 en 2415)
Uiteraard kan ik uw stellingen over wat de ontwerpers van de wet indertijd hebben overwogen niet bestrijden. Ik kan slechts afgaan op de intenties die uit het resultaat spreken, althans zoals ik die interpreteer.
Ons principiële verschil van inzicht zit in de vraag of lijkschouwing wél of niet als een "dienst" aan (uitsluitend) nabestaanden mag worden beschouwd.
Uw stelling daarin overtuigt mij beslist niet. Ik blijf van oordeel dat lijkschouwing, althans de tweede opvolgende lijkschouwing door een gemeentelijke lijkschouwer, als een handhavingsmaatregel moet worden beschouwd. Niet voor niets is immers in de "Wet tarieven in strafzaken" en
in het aanhangende "Besluit tarieven in strafzaken" juist voor schouwing inzake euthanasiegevallen een vergoedingsregeling getroffen (zie artikel 1 lid 1 sub I onder f van het genoemde besluit).
Zoals u stelt werd in het verleden schouwing verricht door de daartoe aangewezen plaatselijke (huis-)artsen. Nabestaanden kregen hiervoor beslist geen rekening...; Justitie betaalde die immers. De vragen die in uw tijd op het ministerie werden gesteld zullen daarom waarschijnlijk geen betrekking hebben gehad op een kostentoerekening aan nabestaanden. De discussie hierover is bij mijn weten pas ontstaan toen gemeenten de lijkschouw onderbrachten bij de GGD'en. De kosten zijn toen ver uitgestegen boven het declarabele bedrag. De regio Achterhoek declareert bijvoorbeeld al tot 690,- (afhankelijk van het tijdstip van de schouwing) bij de gemeenten.
Dinxperlo sluist dit zelfde bedrag door naar de nabestaanden!
In de onze polemiek is naar mijn oordeel voldoende duidelijk geworden waarin het principiële onderscheid van onze stellingen moet worden gezocht en welke aanwijzingen er zijn die de juistheid van de wederzijdse stellingen moeten doen vermoeden. Uiteindelijk komt het neer op een weging van argumenten en aanwijzingen. We wachten daarom maar de beslissing de minister af en/of wellicht te zijner tijd een uitspraak van de rechter als iemand de rechtmatigheid van een nota voor lijkschouwing zal gaan bestrijden.
Vriendelijke groet,
Albert Swinkels
Antwoord:
Geachte heer Swinkels,
Ik ben gevleid dat u zoveel moeite doet om mij te overtuigen. Maar zo belangrijk is mijn mening echt niet.
De in het Besluit tarieven in strafzaken (in artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel I onder f) inzake euthanasiegevallen getroffen vergoedingsregeling de schouw ten behoeve van het opmaken van een verslag met aandachtspunten. Dat betreft dus veel meer dan een gewone schouwing door de gemeentelijke lijkschouwer. Onderdeel is ook de beoordeling van een uitgebreid verslag van de behandelende arts aan de lijkschouwer, met gemotiveerde antwoorden op ruim 20 vragen die soms weer in een paar sub-vragen zijn gesplitst (in totaal ruim 50 vragen); daar ben je wel een tijdje mee zoet.
De wetgever en Justitie benaderen gevallen van euthanasie heel anders dan andere gevallen van overlijden. In de gevallen van euthanasie en hulp bij zelfdoding is de lijkschouwing duidelijk (wel) in het kader van opsporingsonderzoek geplaatst.
U zegt dat nabestaanden in het verleden geen rekening kregen voor de lijkschouw en meent dat Justitie die betaalde. Mijn informatie en geheugen is anders.
Ik heb vroeger zelf bij gemeenten gewerkt en herinner me nog goed het eerste geval dat een medewerker bij mij kwam met een nota van een huisarts die als lijkschouwer was opgetreden; dan krab je je als chef ook even achter de oren. Ik herinner me niet anders dan dat die nota naar de nabestaanden is gegaan. En dat is ook wat ik me van BiZa herinner en van alle discussies die ik er de afgelopen 10 jaar over heb gehoord.
Maar héél vroeger was het wellicht anders. Het instituut van de lijkschouw zoals die thans, althans de afgelopen decennia, in de Wlb staat, is gewijzigd in 1955 (uit het hoofd gezegd, het kan een paar jaar eerder of later zijn, ik ben nu te lui om het op te zoeken). Het is denkbaar zeg ik zo uit de losse pols dat voordien, als er echte lijkschouw plaatsvond, dit altijd op gezag van Justitie gebeurde en ook door Justitie betaald werd.
U ziet nu een regel wit, maar hier zit een pauze van een half uurtje tussen. Ik ben er niet tevreden mee dat ik maar een half antwoord heb en ben eens even in mijn archief gaan spitten.
Maar nu weet ik het (en u dadelijk ook).
Bij de wet van 7 juli 1955, Stb. 390, zijn inderdaad de bepalingen inzake de lijkschouw nieuw geredigeerd. Nieuw was toen wat nu nog steeds het geval is dat als de schouwende (huis)arts ook maar de geringste twijfel heeft of de doodsoorzaak een natuurlijke is, de gemeentelijke lijkschouwer moet worden ingeschakeld. Voorheen vond ook lijkschouw plaats, ook door de gemeentelijke lijkschouwer, maar pas als geen arts geschouwd had. En Wanneer er teekenen of aanduidingen van een geweldigen dood aanwezig zijn, of andere omstandigheden dien doen vermoeden moest het lijk geregtelijk worden geschouwd. (Let vooral op die ' achter het woord "een"; kostelijk).
Ik constateer dat er tot 1955 twee soorten schouwing in de Wlb (die toen nog Begrafeniswet heette) stonden: 1) de gewone schouw door de arts of gemeentelijke lijkschouwer en 2) de gerechtelijke schouw. De laatste kwam voor rekening van Justitie. De gerechtelijke schouw is in 1955 uit de Wlb verdwenen. Feitelijk is de gerechtelijke schouw natuurlijk wel gebleven, maar ik vind nu wat vergaand om uit te zoeken op welke juridische basis thans bijvoorbeeld onderzoek in het NFI plaats vindt. Dat staat ook een beetje naast onze discussie.
Echter, het bestaan van een gemeentelijke lijkschouwer, staat al sinds 1869 in de wetgeving voor lijkbezorging (tot 1 juli 1991 in artikel 4, om precies te zijn; nu uitgesmeerd over artikel 4 t/m 7). De gemeentelijke lijkschouwer treedt sinds 1869 op, als geen andere arts het lijk heeft geschouwd. En hij is bij de invoering van crematie in de Wlb exclusief bevoegd een lijk te schouwen als het moet worden gecremeerd (dat is nu weer veranderd).
Bij circulaire van 20 augustus 1869, G. 935, heeft de minister van BiZa bepaald dat de gemeentelijke lijkschouwer in dienst is van de gemeente en dat zijn beloning ten laste van de gemeentekas moet komen. Deze circulaire is bij mijn weten formeel nooit ingetrokken. In ieder geval komt het overeen met de praktijk die ik tot op heden ken. Ik ken geen enkele circulaire of schrijven of ander document met enige status waarin Justitie ooit heeft gesteld de kosten van de gemeentelijke lijkschouw op zich te nemen. Kortom, ik meen dat het nog steeds geldend recht is dat gemeentelijke lijkschouwers, al dan niet in GGD-verband, hun declaraties bij gemeenten indienen. En gemeenten kunnen in een verordening deze kosten verhalen op belanghebbenden.
U stelt dat dit laatste om fiscaal-juridische redenen niet kan, omdat er geen sprake is van dienstverlening. Ik durf er zelf geen hard oordeel over te formuleren. Ik heb me vroeger, toen ik nog bij gemeenten werkte, wel eens in verdiept in gemeentelijke fiscale problemen, maar ik weet er te weinig van om een voldoende onderbouwd oordeel te hebben. Bovendien heb ik nimmer de jurisprudentie op dit vlak gevolgd.
Het enige dat ik er over kan zeggen is dat BiZa er vroeger blijkbaar anders tegenaan keek dan u. Ik herinner me ook uit mijn BiZa-tijd een goede samenwerking tussen mijn afdeling Bestuur en Wetgeving en de zuster-afdeling die fiscale zaken en fiscale wetgeving deed. Bij twijfel over zaken werd altijd onderling afgestemd. Dat zal tegenwoordig zeker niet anders zijn. Ik zie geen gewijzigde omstandigheden voor een andere visie van BiZa.
Laat laten we de ontwikkelingen afwachten!
Met vriendelijke groet,
mr W.G.H.M. van der Putten
26 februari 2003