Kosten lijkschouwing onterecht 3
25 februari 2003
Vraag nummer: 2028 (oude nummer: 2415)
Tue, 25 Feb 2003 20:23
Geachte heer Van der Putten,
Nog enkele opmerkingen over uw reacties op mijn stellingnamen zoals die zijn opgenomen onder de nummers 2311 en 2313.
Over de kostendoorberekening:
Uw stelling is dat de Wet op de lijkbezorging niet is ingericht op een kostenverhaal van lijkschouwing en dat dit logisch is. Ik deel die mening maar knoop daaraan de stelling dat de ontwerper van de wet daarom waarschijnlijk ook niet zal hebben bedoeld om kostenverhaal van lijkschouwing op nabestaanden in algemene zin mogelijk te maken. De visie achter deze stelling is ingegeven door het feit dat - zoals ook ú constateert - het kostenverhaal van lijkbezorging wél in de Wet op de lijkbezorging is geregeld. Het is zou inconsequent zijn geweest om het kostenverhaal van lijkschouwing niet, en dat van de lijkbezorging wél in de wet te regelen als daar verder geen bedoeling achter moet worden gezocht.
Dit geldt te meer omdat lijkbezorging, méér nog dan lijkschouwing, het karakter van een dienstverlening draagt en dus evenzogoed in de gemeentelijke legesverordening had kunnen worden geregeld. Ik constateer dat u in uw reactie hiervoor geen verklaring hebt gegeven.
Over de memorie van antwoord:
In de memorie van antwoord kan, zoals u stelt, inderdaad worden gelezen dat kostenverhaal van lijkschouwing ingevolge artikel 277 (niet 227 zoals u schrijft!) van de gemeentewet uit die tijd, mogelijk is. Het betrokken onderdeel in de memorie van antwoord is in één zin weergegeven zonder verdere detaillering. Er wordt bijvoorbeeld geen onderscheid gemaakt tussen de twee vormen van schouwing waartussen de Wet op de lijkbezorging wél onderscheid maakt (zie artikel 3 in relatie met artikel 7). Met de minister van weleer en dus ook met u vind ik het doorberekenen van kosten van een éérste schouwing, die doorgaans wordt verricht na consult van een arts, aan nabestaanden verdedigbaar. Zo niet de tweede schouwing die plaats vindt nadat en behandelend arts heeft gemeend géén verklaring van een natuurlijke dood te kunnen afgeven.
Over de VVD en over eigen verantwoordelijkheid:
Uw plagend bedoelde opmerking (geen probleem?) over eigen verantwoordelijkheid als invalshoek, getuigt van de kern van ons inzichtverschil. Een wettelijk opgelegde schouwing ná een vermoeden van een niet natuurlijke dood zie ik niet als eigen verantwoordelijkheid maar als een uitvloeisel van onze rechtstaat. Ik ben er niet vóór om individuele burgers te belasten met zaken die louter zijn gericht op de handhaving van een ordelijke samenleving. Nogmaals een schouwing ná een vermoeden van een niet natuurlijke dood zie ik als een handhavingsactie. Voor zover nodig wil en kan ik dit standpunt ook verdedigen tegen de achtergrond van onze VVD-beginselen.
Over uw overtuiging:
Evenzeer plagend bedoeld...: ik kan mij voorstellen dat u er moeite mee zult hebben om uw visie te nuanceren. U had immers eerder al een duidelijke stelling verkondigd voordat ik de discussie met u opende. Vasthoudendheid is een uitstekende eigenschap die zeker ook past in het politieke debat.
Wellicht dat ik u op dát vlak nog wél kan overtuigen.
Vriendelijke groet,
Albert Swinkels
Antwoord:
Geachte heer Swinkels,
U veronderstelt dat de stelling dat de ontwerper van de wet waarschijnlijk ook niet zal hebben bedoeld om kostenverhaal van lijkschouwing op nabestaanden in algemene zin mogelijk te maken.
Jawel, dat heeft hij wel.
Ik ben in de jaren 80 van de vorige eeuw als senior-wetgevingsjurist bij Binnenlandse Zaken zelf wat u noemt de ontwerper van de wet geweest: de eerstverantwoordelijke ambtenaar die de wetteksten schreef en de inbreng van andere departementen bij de wet en uitvoeringsregelingen coördineerde (er is direct en indirect een klein dozijn ministeries bij deze regelgeving betrokken). Zelf heb ik weinig aan de wettekst geschreven, omdat die grotendeels klaar was en al lang bij de Tweede Kamer lag. Maar ik heb wel wat wijzigingswetjes voor het wetsontwerp, zogenaamde novellen, geschreven en weet ook wat bewust niet veranderd is. Ik ken de onderliggende dossiers en heb vele gesprekken gevoerd met de raadsadviseur die een uniek brede kennis van het lijkbezorgingsrecht had, jhr.mr. H.F. van Kinschot.
In mijn tijd en het zal tegenwoordig zeker niet anders zijn kwamen bij Binnenlandse Zaken bijna dagelijks telefoontjes binnen van gemeenten, uitvaartverzorgers en particulieren met vragen over de toepassing van de wet. En daar zaten ook regelmatig telefoontjes tussen die betrekking hadden op de kosten van lijkschouwing. De mening van BiZa was toen, dat de kosten voor rekening konden komen van de nabestaanden. Gemeenten konden toen (en nu) natuurlijk ook besluiten om die kosten voor eigen rekening te nemen, maar dat hoefde niet.
Kortom, ik ken de achtergronden van de wetgever. Het kostenverhaal van lijkschouwing was bij Binnenlandse Zaken ook bekend op het moment dat door mijn voorgangers het wetsontwerp werd geschreven. Omdat het ging om het voortzetten van een reeds lang bestaande praktijk, heeft dat onderdeel van het wetsontwerp geen nadere toelichting gehad. Je schrijft op en licht toe wat er verandert, maar niet wat hetzelfde blijft. Alleen op nadere vragen vanuit het parlement is kort geantwoord zoals ik eerder beschreef.
U schrijft dat het inconsequent zou zijn geweest om het kostenverhaal van lijkschouwing niet, en dat van de lijkbezorging wél in de wet te regelen als daar verder geen bedoeling achter moet worden gezocht.
De reden ligt anders. De kosten van lijkschouwing door een gewone arts kan deze gewoon direct op zijn klant verhalen, net als een gewone visite. De kosten van lijkschouwing door een gemeentelijke lijkschouwer, kan de lijkschouwer zelf bij de gemeente in rekening brengen; en deze kan het weer op de nabestaanden verhalen op basis van een tarief in een legesverordening. Maar de kosten van lijkbezorging als bedoeld in artikel 21 Wlb kunnen niet via een gemeentelijke verordening verhaald worden, mede om de fiscaal-technischeredenen die u in eerste instantie noemde ten aanzien van de kosten van de schouwing (maar daar m.i. niet opgaan). Daarom zijn ze bij wet geregeld; bovendien is het voor de wetgever makkelijk om in de Wlb aan te sluiten bij het Burgerlijk Wetboek. Er is nog een juridisch-technisch verschil: in artikel 22 Wlb jo artikel 392 e.v. BW gaat het om een duidelijk benoemde groep personen. Bij de kosten van de schouwing wordt in verordeningen in het midden gelaten wie het tarief verschuldigd is, althans er wordt geen groep personen benoemd. Dan blijkt uit het algemene deel van de verordening dat het gaat om personen die belang hebben bij de dienstverlening en dat is dan de persoon die de uitvaart regelt als bedoeld in artikel 18 Wlb. Maar dat is een veel bredere groep mensen dan alleen de aan- en bloedverwanten als bedoeld in het BW. Het kunnen ook vrienden of niet geregistreerde partners zijn, die in de uitvaart voorzien.
Artikel 227 gemeentewet was een slordige typfout; een beetje freudiaans verward door 229. Het moet inderdaad artikel 277 zijn. Ik heb het zojuist gecorrigeerd.
U zegt dat in het betrokken onderdeel in de memorie van antwoord geen onderscheid wordt gemaakt tussen de twee vormen van schouwing waartussen de Wet op de lijkbezorging wél onderscheid maakt. U vindt dat onterecht.
Maar dat is nu juist bewust gebeurd, is mijn stelling. De regering vond ook dat er geen onderscheid was, op de manier zoals u die aangeeft. De eerste schouwing kon ook al door een gemeentelijke lijkschouwer gebeuren en als er twee schouwen nodig waren in plaats van één, dan konden simpelweg voor 2 schouwingen rekeningen worden verzonden. Het principiële verschil dat u ziet, zag de regering niet. En soms was nog wel vaker een extra schouwing verplicht.
Ik kan dat nog wel wat toelichten, op het gevaar af dat enkele lezers in slaap dommelen.
In het verleden was het onderscheid tussen de schouwing door een gewone arts en door een lijkschouwer minder scherp als tegenwoordig. Vroeger waren er nauwelijks aparte gemeentelijke lijkschouwers die dit als apart vak hadden. Vroeger werd een gewone huisarts in het dorp tot gemeentelijke lijkschouwer benoemd. Zon huisarts had meestal geen aparte opleiding en kreeg alleen in de praktijk enige ervaring. Forensische geneeskunde stond in de kinderschoenen. Het ging meer om een soort second opinion, dan om een professioneel forensisch onderzoek. Een feitelijk belangrijk nevenaspect was, dat die lijkschouwer net als de gewone huisarts een rekening stuurde gebaseerd op een gewone huisvisite. In de jaren 70 ging de lijkschouwing vaak over naar de GGDs; daar gingen artsen zich specialiseren en de forensische geneeskunde begon zich langzaam te ontwikkelen. Een gevolg is, dat tegenwoordig de rekening van de schouwing door een lijkschouwer vele malen hoger is dan die van een huisvisite. Men schouwt langer en intensiever en men investeert in cursussen, extra apparatuur, een schouwruimte, kennis etc.; dat moet allemaal op een of andere wijze betaald worden. De rekening van een schouw kan tegenwoordig makkelijk Euro 200,- of meer bedragen. En het is vooral de hoogte van deze kosten die sinds een jaar of 10 voor protest en problemen zorgt bij nabestaanden en uitvaartverzorgers. Op het oude kostenniveau werd er nauwelijks een probleem van gemaakt.
Een ander punt is, dat men vroeger ook meer gewend was aan een extra lijkschouw op kosten van de nabestaanden. Namelijk bij crematies was vroeger ook een extra schouwing door de gemeentelijke lijkschouwer verplicht. Die kosten werden vanzelfsprekend ook altijd door de nabestaanden gedragen (zij het vaak indirect in de kosten van de crematie). Een en ander was vroeger geregeld in het Crematoriumbesluit en diens opvolger het Crematiebesluit.
Kortom, alle betrokken partijen wetgever, uitvaartverzorger en nabestaanden vonden het vroeger vanzelfsprekender dan tegenwoordig dat de kosten van de gemeentelijke lijkschouwer op de nabestaanden drukten. Feitelijk zal daarbij een rol hebben gespeeld dat de kosten destijds een fractie waren van wat tegenwoordig soms in rekening wordt gebracht. Maar de gemeentelijke lijkschouw is veel meer geprofessionaliseerd dan vroeger en daar zit nu eenmaal een prijskaartje aan vast.
Maar mijn persoonlijke opvatting in deze kwestie is niet zo relevant. Ik ben niet meer betrokken bij het wetgevingsproces. Vroeger bij BiZa was ik ook een tijd verantwoordelijk voor de schorsing en vernietiging van besluiten van decentrale overheden; ik ben daarom ook nog nieuwsgierig naar de uitkomst van uw poging om het Dinxperlose raadsbesluit te laten vernietigen, maar ik heb er nu geen enkele invloed op. En ik ben ook nog honorair bestuursrechter, maar uw gemeente zit niet in mijn arrondissement; en overigens deed ik nooit zaken op het terrein van de lijkbezorging; mijn publicaties ten aanzien van een aantal aspecten van het lijkbezorgingsrecht zouden de schijn van vooringenomenheid kunnen wekken en dat mag natuurlijk nooit. Kortom, u zult van mij weinig last hebben, ook al heeft de regering in het verleden in Kamerstukken soms wel eens stellingen mede gemotiveerd door te verwijzen naar een van mijn publicaties; wie weet vindt u een stukje van onze huidige discussie nog wel eens terug in een BiZa-standpunt (toch even een laatste plaagstoot).
Ik ben benieuwd waar uw inspanningen toe zullen leiden.
Met vriendelijke groet,
mr W.G.H.M. van der Putten
25 februari 2003