DNA onderzoek ´onbekende´ stoffelijke resten
11 augustus 2010
Vraag nummer: 7669 (oude nummer: 15969)
Geachte heer van der Putten,
Komende winter gaan wij over tot het ruimen van algemene (huur) graven op de begraafplaats. In 1924 zijn er een aantal vissersboten vergaan op de Noordzee. Een aantal van deze vissers zijn in 1924 begraven in het betreffende vak dat geruimd gaat worden. De identiteit van deze vissers is toen niet vastgesteld. Zijn wij als gemeente verplicht dna af te nemen na het opgraven alvorens ze over te brengen naar een verzamelgraf?
Alvast bedankt voor uw reactie.
Vriendelijke groet,
Naomie Hofenk
Antwoord:
Geachte mevrouw,
Artikel 21, lid 3, van de Wet op de lijkbezorging zegt: "Indien de identiteit van het lijk niet kan worden vastgesteld, draagt de burgemeester er, uitsluitend ten behoeve van de identificatie en opsporing van vermiste personen, zorg voor dat door of onder verantwoordelijkheid van een arts daarvan lichaamsmateriaal wordt afgenomen."
In het Verslag van 25 oktober 2006 van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, die was belast met het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel, merkten de leden van de CDA-fractie op: "Deze wijziging geldt echter nu nog alleen voor personen die reeds overleden zijn, maar nog niet begraven. In hoeverre is het nog mogelijk om celmateriaal van inmiddels overleden personen die begraven zijn in een algemeen graf, af te nemen op het moment dat het graf van deze personen na tien jaar (of later) wordt geruimd? Deelt de regering de opvatting van deze leden dat hiermee mogelijk met terugwerkende kracht nog de identiteit van onbekende personen zou kunnen worden vastgesteld en dat daarmee nabestaanden kunnen worden geholpen? Gaarne ontvangen zij hierop een uitvoerige reactie, mede in het licht van de antwoorden van de minister van BZK op de schriftelijke vragen die 8 juni 2006 de leden Vietsch en Algra hebben gesteld." Die kamervragen gingen over het registreren van gegevens van vermiste personen (Aanhangsel Handelingen Tweede Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 1979).
De verantwoordelijke bewindslieden reageerden uitgebreid in de 'Nota naar aanleiding van het verslag' van 3 maart 2008:
"Alvorens op die vraag in te gaan, zij hier wat betreft het identificeren van onbekende lijken opgemerkt dat in de oorspronkelijk voorgestelde toevoeging aan artikel 21 van de Wlb (onderdeel G van het wetsvoorstel) uitsluitend sprake was van het afnemen van celmateriaal ten behoeve van het bepalen en verwerken van een DNA-profiel van de onbekende. Hoewel dit de meest gebruikte methode is, is bij nota van wijziging (onderdeel B) gekozen voor de formulering lichaamsmateriaal en wordt niet langer het bepalen en verwerken van een DNA-profiel genoemd in de tekst van het artikellid. Door deze verruiming wordt het mogelijk ook andere technieken in te zetten bij de poging de identiteit van de onbekende te achterhalen.
Omdat onderzoek van bijvoorbeeld inwendige protheses of van het gebit bruikbare informatie zou kunnen opleveren, worden ook onderzoek in het lichaam en het opmaken van een gebitsstatus mogelijk gemaakt, evenals het afnemen van afdrukken (van vingers of handpalmen), dat door de politie kan gebeuren.
Het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie luidt dat het nog tientallen jaren na het begraven mogelijk is om bruikbaar materiaal ten behoeve van analyse af te nemen, zelfs indien slechts botten of gebitsdelen resten. Door dit materiaal aan te bieden aan de Databank vermiste personen, is het denkbaar dat alsnog een identificatie plaatsvindt. Voorwaarde is dan wel dat er bij die databank zogeheten referentiemateriaal bekend is van nabestaanden van die persoon; alleen dan is er immers kans op een «match». Naarmate een overlijden langer geleden heeft plaatsgevonden, is er minder kans dat dergelijk materiaal voorhanden is.
Toch melden zich, bijvoorbeeld naar aanleiding van publicaties, nabestaanden van al lang vermiste personen bij de Databank vermiste personen om materiaal af te staan. Ook verleent de Databank vermiste personen medewerking bij de identificatie van militairen die in de Tweede Wereldoorlog zijn gesneuveld. De conclusie is dus dat het wel degelijk zinvol kan zijn in ieder geval bij gelegenheid van een ruiming van een graf van een onbekende materiaal af te nemen. Het is bovendien de laatste kans zulks te doen. Derhalve hebben wij naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie bij nota van wijziging een bepaling opgenomen waarbij de burgmeester de bevoegdheid krijgt om na afloop van de periode van grafrust, ten behoeve van de identificatie van de onbekende (en daarmee ook de opsporing van vermiste personen), door of onder verantwoordelijkheid van een arts lichaamsmateriaal af te doen nemen of een gebitsstatus te doen opmaken. Het is een bevoegdheid, en geen algemeen gebod, omdat het bijvoorbeeld niet zinvol is materiaal af te nemen als het om een zodanig oud graf gaat dat er bij de Databank vermiste personen geen materiaal van nabestaanden kan zijn opgeslagen.
Ook indien reeds in opdracht van de officier van justitie een poging tot identificatie is ondernomen, is er geen aanleiding voor de burgemeester om van zijn bevoegdheid gebruikt te maken. Omdat de burgemeester, om zijn bevoegdheid te kunnen gebruiken, ermee bekend moet zijn dat het voornemen bestaat in zijn gemeente een graf van een onbekende te ruimen, wordt de houder verplicht dit tijdig aan de burgemeester bekend te maken.
Zou het lukken met behulp van het afgenomen materiaal de onbekende te identificeren, dan is het bijzonder wrang voor de nabestaanden indien in de tussentijd de ruiming wordt voltooid. De overblijfselen van het lijk zijn dan immers niet meer individueel te traceren en een mogelijkheid tot herbegraven is dan uitgesloten. De overblijfselen moeten dus minimaal bewaard blijven totdat de uitslag bekend is. Als het om direct bruikbaar materiaal gaat, dan neemt het proces slechts enkele dagen in beslag; moet het basismateriaal eerst bewerkt worden, dan kan het enkele weken duren. Wellicht is het vervolgens zinvol ook als in eerste instantie de identificatie niet gelukt is de ruiming niet te voltooien, indien er een redelijke kans bestaat dat op een later moment de identificatie slaagt. Dit wordt aan de burgemeester overgelaten, die zich daarover mogelijk kan verstaan met de Databank vermiste personen.
Zolang niet vaststaat of herbegraving plaats zal vinden, dan wel dat de overblijfselen ter aarde worden besteld, is het niet mogelijk aan te geven
of hier sprake is van ruimen of van opgraven. Indien sprake blijkt te zijn van opgraven, doordat (uiteindelijk) een herbegraving plaatsvindt, dan mag de voorwaarde die bij opgraven geldt (vergunning van de burgemeester), vervuld worden geacht op het moment dat de burgemeester de opdracht gaf om celmateriaal af te nemen."
De in het antwoord aangekondigde bevoegdheid van de burgemeester om bij een reeds begraven persoon nog DNA of ander lichaamsmateriaal af te laten nemen, kreeg gestalte in artikel 31, lid 5: "Ten minste twee maanden voordat een graf van een onbekende wordt geruimd, geeft de houder de burgemeester daarvan kennis. De burgemeester is bevoegd, uitsluitend ten behoeve van de identificatie van de onbekende en opsporing van vermiste personen, van de overblijfselen van de onbekende door of onder verantwoordelijkheid van een arts lichaamsmateriaal af te doen nemen of een gebitsstatus te doen opmaken. Indien de burgemeester van die bevoegdheid gebruik maakt, wordt de ruiming opgeschort, ten minste tot het moment dat de uitslag van de poging tot identificatie bekend is, waarna een nabestaande in de lijkbezorging voorziet dan wel de ruiming kan worden voltooid."
Concreet is het nu de vraag of uw burgemeester van die bevoegdheid gebruik zou moeten of kunnen maken. Ik (en u nu ook) heb gelezen dat een en ander alleen zin heeft als de Databank vermiste personen van het Korps Landelijke Politie Diensten over referentiemateriaal van nabestaanden beschikt. Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat dat hier het geval is. Ik denk niet dat personen die in 1924 vermist zijn, nu nog als zodanig te boek staan. Maar misschien leeft er nog wel een broer of zus of kind van zo'n visser.
Mij lijkt het verstandig om eerst eens met de Databank te overleggen of in dit geval afname van lichaamsmateriaal - als dat er na ruim 80 jaar nog is en bruikbaar is - wel zinvol is. Bij een ontkennend antwoord hoeft er geen onnodige actie te worden ondernomen.
Met vriendelijke groet,
mr W.G.H.M. van der Putten